Wim Kayzer.

              

 de Louteringsberg opgegaan en weer afgedaald          

 

Soms, als je zomaar achterom kijkt, dan begrijp je ineens, dit was je weg. Er was een reden om op weg te gaan. Er was een noodzaak om de strijd aan te gaan. Je bent verder getrokken. Je hebt de weg afgelegd.

En als er gezegd wordt dat er aan het eind weinig overbleef, dan is dat een constatering die feitelijk wellicht wel juist is, maar het verwijt dat daarin ook verscholen ligt is dat zeker niet. De gedachte dat er een uiteindelijk oordeel na een redelijke afweging mogelijk is moeten we achter ons laten. Er bestaat geen meer of minder. Er bestaat geen positief of negatief saldo.

Dichterbij onze eigen sterfelijkheid komt de noodzaak op om meer in het onvoorwaardelijk heden te leven. Om zo nog enige tijd verder te gaan. De eeuwigheid is niet een plaats om te blijven. De eeuwigheid is ook een grens. Het vergeten dat ons wacht. Het is de grens tot waar je kunt gaan.

 

We stellen ons de Louteringsberg voor als een steile klim. We denken dat de weg die naar de absolute top leidt, naar de absolute kennis, een weg is die altijd omhoog gaat. Een zware weg. De weg naar de hemel. Maar de Louteringsberg kent ook een afdaling. Uiteindelijk is er ook altijd ook een afdaling naar de menselijke maat. En die weg is minstens zo zwaar. Bij die afdaling hoort een andere taal. Bij die afdaling hoort een taal die zichzelf een bepaalde ruimte toestaat. Abstractie is dwingend, maar abstractie is ook heel beperkt. Als we iets tijdens de afdaling geleerd hebben dan is het wel dat abstractie niet de taal is waarin we wonen. De diepste waarheid laat zich niet met logische gedachten beschrijven.

 

Onze diepste vragen zijn anders, ze vragen om aandacht, ze vragen om onze  voortdurende aandacht. Ze hebben ruimte nodig. Ruimte om te ademen. Ze vragen om tijd. Het zijn vragen die met ons mee gaan. Of moeten we zeggen, het zijn vragen die ons vooruitgaan. Ze gaan ons vooruit, net binnen gezichtsafstand. De waarheid ken je niet, naar de waarheid ben je op zoek. Zo kennen we de waarheid. Als mogelijke gesprekspartner.

 

Het gaat om de plaats waar we ons nu bevinden. En die plaats is altijd een begin. Onverklaarbaar later, maar we staan altijd aan een begin. Niet omdat een godsdienst dat zegt. Niet omdat een andere werkelijkheid ons dat opdraagt. Nee, het is gewoon onze plaats, het is de plek waar we ons nu bevinden. Achter ons is er de dreiging, een dreiging die ons ieder moment kan inhalen, en voor ons ligt er een uitnodiging die we alleen maar onvoorwaardelijk kunnen aanvaarden. We hebben geen keus. Een dilemma waar we met geen mogelijkheid aan kunnen ontkomen. We staan voor de sprong en er is geen weg meer terug.

 

En zonder vangnet komt de vraag op, wie zijn we en waar staan we. En dan moet je erkennen dat er geen vanzelfsprekend antwoord is. We zijn gewend geraakt aan vragen waarvoor slechts één antwoord het juiste antwoord  is. Maar deze vragen kennen niet één bepaald antwoord. Dat is er gewoon niet.  

Verwachten we niet teveel van de wetenschap. Als we het ontstaan van het heelal beter begrijpen, begrijpen we dan onszelf beter. Verwachten we niet het verkeerde van de wetenschap. We ontmoeten in de wetten van het heelal niet eens een vorm van onverschilligheid. Zelfs dat niet. Dat zou in zekere zin nog een bewuste houding zijn. Maar het heelal is onaangedaan. Dat is een beter woord. Onaangedaan.

 

En dan bestaat er voor ons kennelijk een noodzaak om daar iets tegenover te stellen. Kennelijk hebben we daar dan behoefte aan. Wij horen om de één of andere reden daarin een uitnodiging. Wij zijn wel aangedaan. Dat is de enige zekerheid die we hebben. Wij zijn wel aangedaan.

 

Is troost dan het antwoord. Maar bestaat er wel een vorm van troost. Bestaat er wel een vaste grond. Of bestaat die niet. Opvallend genoeg zou die erkenning al een zekere troost betekenen. Een zekere rust omdat er geen dwingende noodzaak meer blijkt te bestaan. Geen noodzaak meer om nog verder te zoeken. Rest er ons dan alleen om onze ontroostbaarheid vorm te geven. En noemen we dat kunst?

 

Maar laten we ons toch die vraag stellen. Ook al is er geen sluitend bewijs, de onrust blijft. En dat is door de eeuwen heen een goede reden geweest om te blijven zoeken. Laten we daarom gewoon die vraag stellen. Een poging wagen. Gewoon schaamteloos de vraag stellen.

 

Troost bestaat als verlangen. Dat is zeker. Als verlangen naar troost. Op deze wijze zal troost ook altijd blijven bestaan. Om dat hardop te zeggen is al een hele zelfoverwinning. Het verlangen naar troost.

 

Troost is altijd verbonden geweest met een gevoel van heimwee. Troost is dan een vorm van erkenning. Erkenning van een heimwee waarvoor geen woord bestaat. Troost als compensatie. Werelden die niet vergelijkbaar zijn, moeten tot een evenwicht worden gebracht. Is troost dan de aandacht voor wat nooit een plaats heeft gekregen. Voor wat vergeten werd. Wie zo nadrukkelijk aandacht noemt, die zegt ook dat er een tekort aan aandacht is. Die zegt ook, lijden is vergeten lijden.

 

Troost en verleden. Die twee gaan altijd samen. In herinneringen ligt dan troost verborgen. Een verborgen paradijs waar je op ieder gewenst moment naar kan terugkeren. Maar soms is er ook geen enkele troost in herinneringen te vinden. Integendeel. Het is een dreiging uit het verleden. Het lijkt dan alsof we voor het eerst voor vragen worden gesteld en wij de eersten in de geschiedenis zijn die een antwoord op deze vragen moeten zien te vinden. Tot onze teleurstelling is er door niemand al een definitief antwoord gegeven.

 

Ondanks de lange geschiedenis van de mensheid sta je dan toch met lege handen. Wat was ook al weer één van de kernvragen. De vraag of het weer kan gebeuren. Dat was toch de beslissende vraag. Een volgende wereldoorlog, een volgende Sjoa. Zou het weer kunnen gebeuren.

Wie de mensen heeft gezien en hun afwegingen heeft gehoord, die weet dat het weer kan gebeuren. Niet alleen dat het weer kan gebeuren, het zal ook weer gebeuren. Steeds weer dezelfde en ook steeds weer andere catastrofe. Steeds weer dezelfde maar ook steeds weer andere oorlog.

Het is geen oordeel. Of mensen slecht zijn, dat is een vraag die niet is te beantwoorden. Even sterk als hun onvermogen is hun verlangen naar het paradijs. Als het een oordeel is, dan moet het oordeel worden opgeschort, steeds weer opnieuw moet het oordeel worden opgeschort. Om een leven mogelijk te maken. Leven is leven tegen beter weten in.

 

Het zijn natuurwetten. Alles is ingesteld op overleven. Alles is ingesteld op aanpassing. Leven tegen beter weten in. Maar misschien moeten we ons wel helemaal niet aanpassen. Misschien moeten we ons wel alleen maar verzetten. En misschien maakt dat ons ook wel sterker.

 

Maar waar vinden we dan nog troost. Waar kunnen we nog troost vinden in een troosteloos landschap. Op een onverklaarbare wijze is troost met eenzaamheid verbonden. Verbonden met de weg die we uiteindelijk alleen moeten gaan. Met de stilte waar we vandaan komen. Met de stilte waar we naartoe gaan. Wanneer iemand dat noemt, dan is dat een vorm troost. Dan is dat een vorm van erkenning. De enige troost die er is. De troost van onze ontroostbaarheid. Aandacht voor wie we ten diepste zijn.

 

Zo herkennen we nog steeds de mensen van eeuwen geleden. Door de wijze waarop zij hun vragen tot uitdrukking brachten. Hun vormen die zo anders waren dan die van ons nu. Maar we herkennen nog steeds hun inzet, hun vragen, tot op de dag van vandaag. Herkenning gaat een lange weg. Hun eenzaamheid van eeuwen geleden is de herkenning van ons vandaag. Of noem het gewoon menselijkheid.

 

Aan het begin stonden wiskundige vergelijkingen, en aan het eind staan poëtische teksten. Beide zijn noodzakelijk. Ieder op zijn eigen wijze zijn ze noodzakelijk en onaanraakbaar. De wiskundige vergelijking omdat die zegt wat hij zegt. Meer is er niet. De poëtische tekst geeft zelf aan wanneer die is afgerond. Dan is die onaanraakbaar  geworden. Dan gaat hij zijn eigen leven leiden. Dan moet je hem laten gaan. Als een kind dat nu volwassen is geworden.

 

Ruwe schoonheid. Zochten we ruwe schoonheid. Op deze wijze geeft de natuur aan wat van een bijzondere waarde is. Met de glans van onaanraakbaarheid. De glans daarvan vertelt me dat we  op een bepaalde manier  dichterbij zijn gekomen

 

Hier staan voetstappen. Iemand is hier eerder geweest. Om een soort van uitdaging was hij hier. Uit een soort van noodzaak was hij hier. Of een confrontatie. Vrijblijvend was het nooit en vrijblijvend zou het ook nooit worden. Zo was de taal die wij spraken. En we zijn dichterbij gekomen. Maar wat zochten we. Zochten we een verklaring of zochten we een verzoening

 

Het hoogste dat we kunnen bereiken is dat iemand dezelfde noodzaak kent. Dat iemand dezelfde richting uitgaat. Dat iemand diezelfde ruimte zoekt. En als ik achterom kijk, omdat de tijd nu is gekomen om achterom te zien, dan kan ik alleen maar zeggen, jij was voor mij die onmisbare metgezel op die weg door dat onmetelijk landschap. Dat onmetelijk landschap met die vele vragen.  

 

En aan het eind zal je metgezel nog één keer aan je verschijnen, als in een droom, en dan zal hij tegen je zeggen, de vragen bleven vragen, de onrust is gebleven, maar we zijn  dichterbij gekomen. We hebben ruwe schoonheid gezien, de glans van onaanraakbaarheid die alleen de natuur ons kan geven, we zijn van de berg afgekomen, de afdaling naar de menselijke taal die zijn geheimen al eeuwen voor ons verborgen houdt, een taal die alleen zo de eeuwen heeft overleefd, we waren aangedaan en we hebben de eenzaamheid van de mensen door de eeuwen heen begrepen.

 

We hebben zo onze eigen eenzaamheid begrepen. De troost van de ontroostbaarheid  en we hebben de uitdaging aanvaard. En nu ben ik gekomen om je te zeggen, dit was de weg. Een andere weg was er niet. Dit was de reden om op weg te gaan. Een andere reden was er niet. Zelf kan je niet over je eigen tocht oordelen. Wie de mensen heeft gehoord, die kent het gevaar. Wie van de berg is afgedaald, die voelt altijd het verwijt. Daarom ben ik gekomen. Iemand moet het zeggen. Iemand die samen met jou in dat onmetelijk landschap is geweest. Die troost hebben we allemaal nodig. Die paar woorden aan het eind.

 

 

                     (Wim Kayzer).          (2024).